Brief aan de Sint

Beste Sint

Ik zou het goed kunnen begrijpen wanneer u er straks de brui zou aan geven. Dat u dat paard op stal laat, u zelf wat makkelijkers aantrekt, vrijetijdskledij of iets sportiefs of hips en dat u de pieten technisch werkloos wegstuurt met een visitekaartje van een of ander interimkantoor op zak. Dat u ons gewoon verlaat. Niet richting Spanje. Neen. Wel naar een of ander tropisch eiland waar u op het strand kan gaan zitten. De zon zal er uw stramme spieren verwarmen. U zou er dan bijvoorbeeld in alle rust een boek kunnen lezen (ik kan u overigens een aantal interessante suggesties doen). Daar moet u toch ook wel eens zin in hebben, na al die tijd.

U moet die Sint-exit toch al eens overwogen hebben, in duistere uren wanneer u de slaap niet kan vatten? Het kan toch niet anders dan dat u terugdenkt aan al die jaren waarin u kleine jongetjes en meisjes bezocht, hun brieven las, glimlachte, in hen geloofde, wat lekkers neerlegde en hier en daar een cadeau verwisselde voor nog iets mooiers. Het kan toch niet anders dan dat u daaraan terugdenkt wanneer u hen nu bezig ziet, die grote kinderen. Dan keert uw maag toch om? Dan brandt het zuur toch in uw keel? Dat lost u toch niet meer op met enkele Rennies?

Als u ziet hoe ze nu doen. Hoe ze zich inbeelden eenieders pijn te kennen bij het aanschouwen van een van uw zwarte knechten. Hoe ze zich inbeelden de eigen traditie zo goed doorgrond te hebben, als culturele erfgoeddragers. Hoe ze zich inbeelden dat ze voet bij stuk moeten houden, dat ze niet mogen afgeven, geen centimeter mogen prijsgeven van het speelveld dat ze bezet hebben. Hoe ze zich inbeelden dat hun mening luidkeels moet verdedigd worden, hoe ze zich hun eigen gelijk inbeelden, hoe ze zich inbeelden dat dit er allemaal toe doet.

Als ik dat zou zien Sint, ik kapte ermee, meteen, maar ja, ik ben dan ook geen heilige. Bovendien beeld ik me nu in dat ik een groot bakkes mag opzetten en u dit allemaal zomaar mag schrijven, terwijl ik natuurlijk ook zelf wel een van die jongetjes en meisjes van weleer ben.

Doch straks, als het weer donker is en bijna middernacht, dan zal ik in mijn zetel zitten en naar die schoenen kijken, netjes naast elkaar bij de haard, met een aantal tekeningen erbij en een wortel en een Duvel. Dat u dol bent op dit bier is trouwens ook iets wat ik me heb ingebeeld. En al blaf ik nu wat als een hitsige hond, straks zal ik weer rustig zijn, en hopen dat u komt.

Doe het niet voor mij. Neen, alstublieft niet. Doe het voor mijn jongste.

Want zij beeldt zich nog niets in. Zij dartelt morgenvroeg de trap af en huppelt en zweeft op iets wat bijna magisch is en wat u ieder jaar weer rijkelijk rondstrooit. De kracht van haar verbeelding.

Laat dat nu net het cadeau zijn, waarvan wij allen niet genoeg kunnen krijgen omdat er blijkbaar zo’n tekort aan is.

Tot straks dan maar, goedheilig man?

Oprechte groet.

Kris Van Steenberge