Isidoor overschouwt de arena

Isidoor kijkt voor zich uit. Hij is er de man niet naar om achter zich te kijken. Dat vraagt moeite en is best wel gewaagd. Voor zich uit dus maar.
Naar de rijen die zich gevormd hebben. De meesters die ervoor staan, met rechte ruggen, en de juffen, met korte rokken en fladderende blouses, want ook dat nog, het is mooi weer, uitgerekend op deze eerste schooldag straalt de zon.
Het roezemoest op de speelplaats. Het jonge grut is blij. Bij God, het is blij. Niet dat Isidoor in God gelooft, maar bij God klinkt goed om verbijstering te schetsen.
Er zijn nieuwe gezichten. Dat heeft hij meteen gezien. Hij kent zijn schapen. Er staat angst in hun ogen. Niet bijster veel - in deze tijd niet meer - maar toch. Ze draaien maar wat rond. Hun nieuwe boekentas redt hen niet. In zijn tijd was angst nog echt.
Hij zal een dezer dagen wel eens tot bij hen lopen. Een voor een. Zeggen wie hij is. Hen wat moed geven. Een schouderklopje. Een tip. Een vingerwijzing. Dat doet hij elk jaar. De nieuwelingen de arena leren kennen.